Joel 3

Inleiding

Dit hoofdstuk geeft een compleet beeld van de gebeurtenissen in de laatste dagen. Eerst gaat de HEERE Zijn volk bevrijden van hun vijanden. Alleen zoals God dat kan, zal Hij de vijanden bij elkaar brengen en gezamenlijk voor Zijn rechterstoel laten verschijnen. Hij zal ervoor zorgen dat elke misdaad door Israëls vijanden aan Zijn volk begaan, rechtvaardige vergelding zal krijgen (Jl 3:1-16).

Terwijl de vijanden geoordeeld worden, zal de HEERE voor Zijn volk een schuilplaats zijn. Het zal veilig bij Hem wonen (Jl 3:16b-17). Na de strafuitoefening voor de volken komt er voor Israël een tijd van overvloedige zegen (Jl 3:18-20). Het centrum van waaruit alle zegen komt, is de HEERE Die op Sion zal blijven wonen (Jl 3:21). Daarmee is tevens gewaarborgd dat de zegen zal voortduren.

Een keer in het lot van Juda en Jeruzalem

Juda en Jeruzalem zijn door de eeuwen heen vertrapt, verkwanseld, uitgemoord. Keer op keer hebben steeds andere volken er bezit van genomen. Sinds 14 mei 1948 is er wel een eigen staat Israël ontstaan, maar de druk van de volken is groot en hun afhankelijkheid van de Verenigde Staten ook. Het is nog geen volk dat het van de HEERE verwacht. Het steunt nog op eigen kracht en de kracht van zijn bondgenoten.

Dit handelen naar eigen inzicht en de opgevoerde druk zullen erop uitlopen dat ze de antichrist zullen aannemen, die in zijn eigen naam komt en zich aandient als Messias (Jh 5:43b). Op hem zullen ze hun hoop vestigen. De bevrijding wordt van hem verwacht. Dat zal echter tevergeefs zijn. De volken zullen naar Jeruzalem optrekken en de stad belegeren. De situatie wordt totaal hopeloos, zeker voor de getrouwen. De getrouwen zullen in die “tijd van benauwdheid voor Jakob” (Jr 30:7) bedreigd worden door vijanden van buitenaf en ook door hun afvallige volksgenoten die de antichrist achternagaan.

Maar dan komt de Heer Jezus van de hemel om hen te bevrijden. Met Zijn verschijning is het definitieve keerpunt in de geschiedenis van Juda en Jeruzalem aangebroken. De keer in het lot van Juda en Jeruzalem wordt gebracht als de nood het hoogst is. Daarna breekt direct de tijd van vrede en zegen aan. De volgende verzen laten zien wat de HEERE allemaal gaat doen om die tijd te laten aanbreken.

De “gevangenschap” van Juda en Jeruzalem en de verstrooiing van de tien stammen duurt nog steeds voort. Met de gevangenschap van Juda en Jeruzalem wordt bedoeld dat zij, hoewel er wel een eigen staat is, toch niet echt vrij zijn. Ze zijn met handen en voeten gebonden aan de steun van de Verenigde Staten, en ook goede betrekkingen met de Europese Unie zijn van wezenlijk belang. Hoewel hier niet over het Israël van de tien stammen wordt gesproken, zullen ook zij delen in de resultaten van het handelen van de Heer Jezus. Ook zij zullen in het land worden teruggebracht.

God oordeelt de volken

In Joël 2 is de pleitgrond voor Israël om de HEERE te vragen Zijn volk te sparen wat de heidenen zullen zeggen als Hij hen aan smaad overgeeft (Jl 2:17). Ze gebruiken daar de woorden “Uw volk” en “Uw erfelijk bezit”. Hier neemt de HEERE als het ware die woorden over en spreekt Hij van “Mijn volk” en “Mijn eigendom”. Wat de volken met Gods volk en erfdeel hebben gedaan, vormt hier de aanklacht tegen hen.

Het verstrooien van Gods volk en het verdelen van Gods land zijn een aantasting van het bezit van God. De volken die zich aan Zijn volk en Zijn erfdeel vergrepen hebben, worden door de HEERE verzameld. Hij zal hun laten zien dat Hij al het onrecht dat Zijn volk en Zijn erfdeel is aangedaan, niet is vergeten. De volken zullen worden vergolden naar wat ze Gods volk hebben aangedaan. Dat zien we ook in Mattheüs 25 waar het criterium bij het oordeel ook is de houding die men heeft aangenomen tegenover de broeders van de Heer (Mt 25:40; 45).

De procesvoering vindt plaats in het dal van Josafat. Hoe God de volken daar zal krijgen, staat beschreven in de Jl 3:9-12. Josafat betekent ‘Jahweh oordeelt’ of ‘de scepter van Jahweh’, of ‘Jahweh spreekt recht’ of ‘Jahweh is Rechter’. In het dal met die naam treedt Hij in een rechtsgeding met de volken over Zijn volk dat door hen is verstrooid en over Zijn land dat zij hebben verdeeld.

Waar het dal van Josafat ligt, is niet bekend. Het is niet waarschijnlijk dat dit het dal Beracha is, waar koning Josafat de vijand heeft verslagen (2Kr 20:25-26). Dat ligt niet in de buurt van Jeruzalem. Omdat het eindgericht in de buurt van Jeruzalem zal zijn, moet dit dal ergens bij Jeruzalem liggen. Gedacht is wel aan het Kidrondal, dat tussen Jeruzalem en de Olijfberg ligt. Dat is wel smal, maar mogelijk zal het door het splijten van de Olijfberg (Zc 14:4) verbreed worden. Een dal is vaker de plaats waar het gericht plaatsvindt (Js 22:1; 5; Ez 39:11).

Mensen als koopwaar

Hier zien we nog een aanklacht. De volken hebben de Judeeërs die bij de bezetting van Jeruzalem krijgsgevangen zijn gemaakt, door middel van het lot onder zich verdeeld en hen als koopwaar verkwanseld (vgl. Ri 5:30; Ob 1:11; Es 3:7). De volken hebben Israël op deze wijze met ontstellende minachting voor de menselijke waardigheid behandeld. Ze hebben hun ‘slaven’ niet verkocht om er rijker door te worden, niet om er nut van te hebben, maar enkel en alleen om aan hun vleselijke begeerten te voldoen.

De vijanden van Israël hebben van de vreemde overheersing geprofiteerd door zich de rijkdommen en het land van Israël toe te eigenen. En de veroveraars hebben de inwoners uitgeleverd aan de vijanden om hun laagste hartstochten te kunnen botvieren. Ze hebben genomen wat van God is om zich te kunnen uitleven. Ze hebben de diensten van een hoer met een Joods jongetje betaald.

Wat Joël hier beschrijft, heeft in de loop van de geschiedenis regelmatig plaatsgevonden, onder andere na de verwoesting van Jeruzalem door Titus in het jaar 70. Bijna anderhalf miljoen inwoners van Jeruzalem en het gebied eromheen zijn omgekomen in die vreselijke strijd. Meer dan honderdduizend Joden zijn gevangengenomen.

De Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus beschrijft dat Titus als volgt met deze Joden heeft gehandeld: ‘Allen die jonger waren dan 17 jaar, werden publiekelijk verkocht; van de overblijvenden werden sommigen direct gedood, sommigen naar de Egyptische mijnen gestuurd om daar te werken (wat erger was dan de dood), sommigen werden achtergehouden om als een publieke attractie in de voornaamste steden met wilde dieren te vechten; alleen de grootsten en mooisten werden gespaard om mee te gaan in de triomftocht naar Rome.’

Zo was het toen. Joden werden verkocht voor een beetje gerst. Zo werden duizenden van de hand gedaan. En zo is de geschiedenis van dit volk de eeuwen door geweest. Nog niet zo lang geleden zijn ze massaal als beesten uit alle delen van Europa naar concentratiekampen vervoerd om daar vergast te worden. En de geschiedenis is nog niet ten einde. De “tijd van benauwdheid voor Jakob” (Jr 30:7) moet nog komen, een tijd die er niet geweest is van het begin van de wereld tot dan toe (Mt 24:21). Maar ook komt de dag dat de HEERE al het kwaad zal wreken dat Zijn volk is aangedaan.

Israël, Gods oogappel

De buurvolken van Israël – Tyrus, Sidon en Filistea – zijn de eersten die worden genoemd. Deze handelaars krijgen de vraag te horen: “Wat wilt u van Mij?” Mogelijk is een betere vertaling: ‘Wat hebt u Mij gedaan?’ Zo komt duidelijker het ter verantwoording roepen van deze volken naar voren voor wat ze de HEERE hebben aangedaan door zo met Israël te handelen. Het is een vraag die vanuit de hemel als een bom op de uitbuiters van Israël valt. Daaruit wordt duidelijk hoezeer de HEERE Zich vereenzelvigt met Zijn volk. Wat hun is aangedaan, is Hem aangedaan. Zo spreekt ook Zacharia erover (Zc 2:8b). Hier zien we van hoe grote betekenis dit voor de HEERE is.

Toen Paulus nog Saulus heette, kwam tot hem ook de vraag uit de hemel: “Saul, Saul, waarom vervolg je Mij?” (Hd 9:4). En waarmee was hij bezig? Met het vervolgen van de gemeente. Ook daar is die vereenzelviging van de Heer in de hemel met Zijn volk op aarde. Er is altijd een verbinding geweest tussen de Heer in de hemel en Zijn volk op aarde. Dat is zo in het Oude Testament waar het gaat om de verbinding tussen de HEERE in de hemel en Israël als Zijn verbondsvolk op aarde. Dat is ook zo in het Nieuwe Testament waar het gaat om de verbinding tussen de Heer Jezus als Hoofd in de hemel en de gemeente als Zijn lichaam op aarde.

Als de volken dan Gods oogappel, Israël, en daarmee God Zelf willen aanvallen, zullen ze daarvoor de rechte vergelding ontvangen. Het aan Israël gedane kwaad zal op hun eigen hoofd terechtkomen. Wat de volken ten opzichte van Israël laten zien, is eigenlijk de aloude haat van de satan tegen God. De satan wil altijd verderven wat van God is en hij wil voorkomen dat Gods plannen worden uitgevoerd.

Zijn grootste haat geldt Christus. De satan heeft altijd willen voorkomen dat Hij geboren zou worden. De geschiedenis van het boek Esther is daarvan een sprekend voorbeeld. In dat boek komen we Haman tegen, de Jodenhater, die erop uit is alle Joden om te brengen, het ras uit te roeien. Haman is bij uitstek een type, een voorbeeld, van de satan en zijn bedoelingen.

De HEERE beroofd

Dat wegnemen hoeft niet alleen te slaan op zilver en goud en kostbaarheden uit de tempel, maar kan ook het privébezit betreffen, de kostbare bezittingen van de Judeeërs. Alle bezittingen van de Judeeërs vallen evengoed als het land onder het eigendomsrecht van de HEERE (Hg 2:9). Daarmee is alles wat hun ontnomen is, aan de HEERE ontnomen. Het onrecht treft Hem persoonlijk.

Ver van hun gebied

Wat Tyrus en Sidon het volk hebben aangedaan, geldt nog steeds. Van hen is bekend dat zij overzeese handelsbetrekkingen hadden met de Grieken. Van hen wordt gezegd dat zij met de Grieken in mensen hebben gehandeld (Ez 27:13). Door zo met Gods volk te handelen hebben ze niet alleen koopwaar van hen gemaakt. Dat is al erg genoeg. Maar door hen zo ver weg te transporteren hebben ze hen ook gemaakt tot ontheemde, godsdienstig en maatschappelijk ontwortelde mensen voor wie het praktisch onmogelijk is naar hun vaderland terug te keren.

God ziet de Zijnen overal

Hoe ver de slavenhandelaars hen ook hebben weggevoerd, de HEERE heeft hen niet uit het oog verloren. Hij zal hen terugbrengen. Dit is voor al de verstrooiden een grote bemoediging. Waar ze zich ook bevinden, de HEERE ziet hen. Dit geldt ook voor vandaag. Hoe eenzaam een kind van God zich ook kan voelen, de Heer weet waar hij of zij is en Hij is bij hem of haar. Hij bereikt Zijn doel met elk leven dat ernaar hunkert te beantwoorden aan het doel dat God met dat leven heeft.

Hoe Hij de verstrooiden zal terugbrengen vanuit de plaatsen waarheen ze verkocht zijn, staat er hier niet bij. Maar Zijn toezegging is voldoende. Hij verliest niet alleen de Zijnen niet uit het oog, Hij verliest ook de vijanden van Zijn volk – en die daarom ook Zijn vijanden zijn – niet uit het oog. Hij zal hen, hoe dan ook, de vergelding geven die hun toekomt voor de mishandeling van Zijn volk (vgl. Ri 1:7).

De HEERE oefent door Juda gericht

De HEERE zal de vijandige volken overleveren in de hand van Zijn volk. Door Zijn volk zal Hij hetzelfde kwaad dat Zijn volk is aangedaan, als een oordeel doen neerkomen op die volken. Hierdoor zullen ze zelf aan den lijve ervaren wat ze anderen hebben aangedaan. Dat God uiteindelijk Zijn volk, dat wil zeggen het overblijfsel dat in de Messias gelooft, zal gebruiken om hun vroegere vijanden te tuchtigen, vinden we op meer plaatsen in de Schrift (Ob 1:18; Mi 4:13; Zc 12:5-6; Ps 149:6-9; Es 9:1). Zo wordt duidelijk, hoe nauw de HEERE Zich aan Zijn volk verbonden weet.

Verklaar de oorlog!

De heidenvolken worden opgeroepen om zich op de oorlog voor te bereiden, want de oorlog wordt verklaard. Nog eenmaal mobiliseert de HEERE de heidenvolken. Zij mogen nog één keer hun haat tegen Jeruzalem uitleven. Dat is althans wat de volken bij deze oproep voelen. Vroeger heeft de HEERE dat gedaan om Zijn volk te tuchtigen als ze van Hem waren afgeweken. Maar nu roept Hij de volken op met als doel hen zelf te oordelen. Zo is de oproep ten oorlog in werkelijkheid een oproep die tot hun eigen ondergang voert.

Daarom heeft de oproep iets van heimelijke ironie. Deze keer zullen de volken met hun grote aantal en brute kracht immers slechts dienen om Gods triomf nog glansrijker te doen uitkomen. Zijn triomf zal schitteren als zij vlak voor Jeruzalem te gronde zullen gaan (Mi 4:11-13). Hetzelfde zien we in Ezechiël 38-39 waar de volken zich opmaken om tegen de HEERE ten strijde te trekken zonder dat ze in de gaten hebben dat de HEERE hen achter Zich aan trekt (Ez 38:4a). Hij doet dat zoals een boer een stier in bedwang houdt en meevoert aan een ring door zijn neus.

Alles gebruikt voor de oorlog

De volken worden opgeroepen tot een totale oorlog. Er mag niets anders meer belangrijk zijn. Het gewone werk wordt neergelegd en de gereedschappen die ze daarbij gebruiken, moeten worden omgebouwd tot oorlogstuig (vgl. Js 2:4; Mi 4:3). We kunnen dit vergelijken met wat in de Tweede Wereldoorlog (1939-1945) gebeurde. Toen moesten ook gebruiksvoorwerpen van verschillende metalen, vooral koper, worden ingeleverd voor de fabricage van munitie en ander oorlogstuig.

In de eindstrijd om Jeruzalem zullen alle beschikbare tijd en materiaal worden gebruikt om de stad de definitieve slag toe te brengen. Ook het moreel wordt flink opgevijzeld. Iedereen krijgt ingepeperd dat hij een man van staal is, een held, die in staat is mee te vechten voor een zekere overwinning. Zelfs de zwakkeling, die zich gewoonlijk aan de strijd onttrekt, moet zich door het enthousiasme van de oorlogspsychose laten meeslepen. Hij zal zich vermannen en zeggen: ‘Ik ben een held’, en vervolgens ook aan de oorlog deelnemen.

Gods helden

Dit vers bevat twee oproepen die aan twee verschillende adressen worden gericht. Het eerste deel van het vers is nog een extra aansporing tot de volken om zich gereed te maken en te komen op de plaats waar God hen hebben wil. Volgens de Jl 3:2; 12 is dat in het dal van Josafat.

Het tweede deel van het vers lijkt een roep van de profeet tot God te zijn. Als de profeet in de geest zo de vijanden vlak voor Jeruzalem verzameld ziet, roept hij het uit tot de HEERE dat nu het ogenblik gekomen is om met Zijn helden die hele menigte van vijanden te verdelgen. God heeft immers ook Zijn helden, Zijn sterke mannen? Hij kan die zo doen neerdalen. Met “Uw helden” worden engelen bedoeld. Dat ze “afdalen”, wil zeggen dat ze uit de hemel komen. Engelen worden “sterke helden” genoemd (Ps 103:20).

De HEERE als Rechter

Gezien de inhoud van de vorige verzen zouden we verwachten dat nu de strijd losbrandt. Maar niets is minder waar. Plotseling gaat het beeld terug naar dat van een rechtsproces, zoals is aangekondigd in Jl 3:2. Dáár is de HEERE meer de Aanklager, terwijl hier, te midden van alle woelingen van de volken, het beeld opdoemt van de majesteitelijke rust van de rechterstoel waarop de HEERE zit. In hun opmars lopen de verzamelde heidenvolken de Rechter zo in de armen. Zijn vonnis luidt wat we lezen in Jl 3:13.

De wijnoogst

Hoe groot de hoogmoed van de zich sterk wanende volken ook mag zijn, uiteindelijk is daar toch het oordeel van God. De sikkel van God zal de aarde maaien. Het beeld dat we hier waarnemen, doet denken aan de tarweoogst en de wijnoogst waarover we lezen in Openbaring 14 (Op 14:14-20). Er is, ook in geestelijk opzicht, een onderscheid tussen die twee. De tarweoogst betekent vooral oordeel waarbij de goeden van de kwaden worden gescheiden. De wijnoogst is de uitoefening van wraak. Om het tweede, de wijnoogst, gaat het hier.

De beschrijving “en de wijnpersbak werd buiten de stad getreden” (Op 14:20) sluit aan op wat Joël zegt. “De stad” is de stad Jeruzalem. Bij de oogst worden engelen ingeschakeld (Mt 13:41). Zoals het rijpe koren wordt afgesneden door de zeis van de maaiers en de druiven worden getreden door de voeten in de wijnpersbak, zo zullen de volken worden verdelgd door de helden van God.

Het dal van de dorsslede

“Het dal van de dorsslede” kan ook vertaald als “het dal van de beslissing”. ‘Het dal van de dorsslede’ houdt een verwijzing in naar het onderscheid dat er is tussen kaf en koren, tussen kwaden en goeden. Omdat het oordeel meer de wraak over de volken inhoudt die Israël hebben uitgebuit, gaat de voorkeur uit naar de vertaling “het dal van de beslissing” omdat daar het onherroepelijke vonnis, dat is de verdelging van de volken, zal worden voltrokken. Daarmee is de dag van de HEERE gekomen. Die dag houdt geen onheil in voor Zijn volk, maar geeft bevrijding van de vijanden en de zegen van de HEERE.

Verdonkerd en verbleekt

Het licht van zon en maan wordt zwart en de schittering van de sterren verbleekt bij de taferelen die zich, als gevolg van het aanbreken van de dag van de HEERE, op aarde afspelen. Het is ook mogelijk te denken aan een symbolische betekenis. De hemellichamen worden bij de schepping genoemd als lichten die heerschappij uitoefenen (Gn 1:16). We kunnen dan zon, maan en sterren zien als beelden van machtige heersers.

Als de dag van de HEERE is aangebroken, zullen die heersers niet meer regeren als een ‘door God ingestelde overheid’, zoals dat nu nog wel het geval is (Rm 13:1-7). Ze werpen elke erkenning van God van zich af om zich in opstand tegen Hem te verenigen (Ps 2:1-3). Verduisterd en verblind als ze zijn, komen ze in opstand en zullen in het dal van de beslissing omkomen. Van hun glans en uitstraling, waardoor zij talloze menigten voor hun doel hebben gewonnen, is niets over.

De HEERE spreekt en beschermt

De HEERE verheft Zijn machtige stem zoals een leeuw brult in het woud. Hij doet Zijn donder rollen als Hij opstaat om tussenbeide te komen. Als bij het verheffen van Zijn stem hemel en aarde al beven, wat zal dan het effect zijn op de verzamelde volken, die door Hem worden geacht “als een druppel aan een emmer, als een stofje op een weegschaal” (Js 40:15)? Zullen ze niet volledig ineenschrompelen? De ontgoocheling moet groot zijn.

Daar staan ze, voor de poorten van Jeruzalem, klaar om de stad in te nemen. Dan worden ze vanuit de stad toegesproken. Niet met een bevende stem, een stem die verklaart dat de stad zich overgeeft. De stem die ze horen, doet horen en zien vergaan. De HEERE is in Sion en ook zij die zijn ontkomen zijn daar (Jl 2:32). De stad biedt bescherming omdat het de woonplaats van God is. Wie bij Hem woont, woont in een onneembare vesting en kan zich veilig en gerust voelen.

NB Sion wordt zeven keer genoemd in Joël, telkens in verbinding met uitzicht op bevrijding en zegen (Jl 2:1; 15; 23; 32; Jl 3:16; 17; 21).

Waar God woont, is het heilig

Overal waar God woont, is het heilig. Sion is een heilige berg en Jeruzalem is een heiligdom omdat Hij heilig is. Als Hij in een braamstruik aan Mozes verschijnt, is de grond heilig (Ex 3:5), en als Hij aan Jozua verschijnt bij Jericho is de grond ook heilig (Jz 5:15). Hij heeft Zijn heiligdom, dat is de tempel in Jeruzalem, moeten verlaten omdat zij Zijn woonplaats totaal ontheiligd hebben (Ez 10:4; 18). Als Hij Zich uit Jeruzalem terugtrekt, hebben de vijanden vrij spel (Ez 10:4-22).

De HEERE kan pas weer bij Zijn volk wonen nadat zij van hun zonden gereinigd zijn. Dan zal geen vreemdeling er meer doortrekken om de stad te ontheiligen, precies zoals in het nieuwe Jeruzalem, dat boven is, niets zal binnengaan wat onrein is (Op 21:27). Niemand zal daar zijn dan alleen zij die er het recht toe hebben.

Overvloed

Vanaf dit vers komt er een weldadige rust in het tot hiertoe onstuimige profetenboek. De strijd is voorbij, het oordeel is voltrokken, rust, vrede en zekerheid zijn gegarandeerd. De uitdrukking “op die dag” staat voor de tijd dat het vrederijk is aangebroken. De overvloed die er aan drinken is – wijn, melk en water –, staat in een groot contrast met de droogte en de gevolgen daarvan die we in Joël 1 zien (Jl 1:5; 10).

De profeet beschrijft deze zegeningen van hoog naar laag. Eerst ziet hij de hooggelegen berghellingen met wijnstokken, vervolgens de lagergelegen heuvelen met de melkgevende kudden, en ten slotte het dal van Sittim dat gevuld zal worden met de neerdalende wateren. De overvloed aan wijn is een teken van de overstelpende levensvreugde in het vrederijk (Ps 104:15; Ri 9:13; Pr 9:7; Pr 10:19). Waar de HEERE woont, is een bron van zegen die eerst ontspringt en vervolgens zegen brengt waar hij heen stroomt (Ez 47:1-12; Ps 65:10). De HEERE Zelf is de enige bron van elke zegen.

Bij het zien van dit tafereel worden we herinnerd aan de toestand die er in het paradijs is, voordat de zondeval plaatsvindt. Het vrederijk is in zekere zin een voortzetting van het paradijs. Alleen is het handhaven van het genot ervan niet meer afhankelijk van de eerste mens, de eerste Adam of zijn nageslacht, maar van de tweede Mens, de laatste Adam. Hij bestuurt Zijn rijk op volkomen wijze, zodat er duizend jaar lang zonder onderbreking een situatie van vrede, rust en zegen is.

Misschien kunnen we bij Sittim denken aan Sittim in het land van Moab (Nm 25:1; Nm 33:49). Dat Sittim is de laatste kampplaats van Israël, voordat zij de Jordaan oversteken en het beloofde land binnentrekken. Als het die plaats betreft, kan dat zijn om Gods belofte van een nieuwe tijd van zegen uit te beelden. Gods volk staat dan als het ware opnieuw in Sittim, dat wil zeggen op de drempel van een nieuwe tocht over de Jordaan en een nieuwe intocht in het land. Die nieuwe intocht geldt dan ook nog letterlijk voor de verstrooiden en verdrevenen (Jl 3:2; 6). Het doel van die nieuwe intocht, zowel in letterlijk als in geestelijk opzicht, is Sion, waar de HEERE woont te midden van Zijn volk.

Egypte en Edom

Behalve een uitzonderlijke vruchtbaarheid is er ook politieke veiligheid. Het genot van de zegen van Jl 3:18 is alleen mogelijk als Juda kan leven zonder te worden bedreigd door vijanden. Daarom moeten die worden uitgeschakeld. Egypte en Edom vertegenwoordigen alle vijandige volken, maar dat niet alleen. Het tweede deel van het vers geeft concrete daden aan waaruit de vijandschap van deze volken blijkt. Het zijn daden van geweld waarbij ze onschuldig bloed hebben vergoten.

Egypte is vaak door Israël heengetrokken in de strijd met Assyrië en heeft daar vreselijk huisgehouden. Edom heeft elke kans aangegrepen om het leed te verzwaren dat Israël van vijanden heeft ondervonden. De profeet Obadja spreekt er in zijn profetie uitvoerig over wat Edom Gods volk heeft aangedaan.

Het contrast

De verwoesting van Egypte en Edom is geen doel op zichzelf, maar maakt de weg vrij voor het doel dat God met Zijn volk heeft. Als de vijanden eenmaal zijn uitgeschakeld, zullen Juda en Jeruzalem blijven tot in eeuwigheid, ofwel tot in verre geslachten. Het is een contrast: Egypte en Edom gaan ten onder, Juda herrijst en blijft voortbestaan in onbedreigde veiligheid.

De HEERE woont eeuwig op Sion

Door Zijn radicale strafgericht over de vijanden van Juda, die veel bloed van de Judeeërs vergoten hebben, laat de HEERE zien dat het onschuldig bloed is. Daarom hebben zij de strenge straf verdiend, waarmee Hij tot nog toe heeft gewacht, maar die Hij nu toch zal gaan voltrekken. Door de uitoefening van het oordeel over de betrokken volken zal de HEERE de bloedschuld wegnemen die zij op zich hebben geladen, doordat zij Gods volk vervolgd hebben.

Het tweede deel van het vers is een herhaling van de inhoud van Jl 3:17. Deze herhaling legt een grote nadruk op Gods blijvend wonen te midden van Zijn volk, omdat dat alleen waarborg kan zijn voor alle beloofde zegen en ook voor het voortbestaan van Juda.

Het einde van het boek Joël doet denken aan het einde van de geschiedenis, het moment dat de tijd overgaat in de eeuwigheid. We lezen daarover in Openbaring 21 (Op 21:1-8). Daar staat ook dat God bij de mensen zal wonen (Op 21:3).

Copyright information for DutKingComments